PRE-COURSE - FOR ABSOLUTE BEGINNERS

Audio

Let's start with the most important words: personal pronouns.

I - ik

you (informal) - jij/je

you (formal) - u

he - hij

she - zij

we - wij

you (plural informal) – jullie

you (plural formal) - u

they - zij

Let's continue with two important verbs: "to be" and "to have".

I am
ik ben

you are
jij bent

he is
hij is

she is
zij is

we are
wij zijn

they are
zij zijn

I have
ik heb

you have
jij hebt

he has
hij heeft

she has
zij heeft

we have
wij hebben

they have
zij hebben

Now some daily words and polite expressions.

Yes - ja

No - nee

Thank you - dankjewel

Please - alsjeblieft

You're welcome - graag gedaan

Excuse me - excuseer

Good morning - goedemorgen

Good afternoon - goedemiddag

Good evening - goedenavond

Now let's build simple, real-life sentences.

I am Anna.
Ik ben Anna.

He is my friend.
Hij is mijn vriend.

She is nice.
Zij is aardig.

We are happy.
Wij zijn blij.

I have a question.
Ik heb een vraag.

You have a flower.
Jij hebt een bloem.

We have a gift.
Wij hebben een cadeau.

Now some useful questions.

What is your name?
Hoe heet je?

My name is Sam.
Ik heet Sam.

How are you?
Hoe gaat het?

I'm doing well.
Het gaat goed.

Do you speak English?
Spreek je Engels?

Where are you from?
Waar kom je vandaan?

I'm from Spain.
Ik kom uit Spanje.

Now let's talk about people.

a man - een man

the man - de man

the men - de mannen

a woman - een vrouw

the woman - de vrouw

the women - de vrouwen

a friend - een vriend / een vriendin

the friend - de vriend / de vriendin

the friends - de vrienden / de vriendinnen

my mother - mijn moeder

the mother - de moeder

the mothers - de moeders

my father - mijn vader

the father - de vader

the fathers - de vaders

a child - een kind

the child - het kind

the childeren - de kinderen

a baby - een baby

the baby - de baby

the babies - de baby's

Some basic verbs:

to go
gaan

to come
komen

to live
wonen

to work
werken

to speak
spreken

to buy
kopen

to give
geven

Let's use them in sentences.

I live in The Hague.
Ik woon in Den Haag.

I'm from the Netherlands.
Ik kom uit Nederland.

Do you work here?
Werk je hier?

We speak Dutch.
Wij spreken Nederlands.

He buys flowers.
Hij koopt bloemen.

She gives a gift.
Zij geeft een cadeau.

We go to the shop.
Wij gaan naar de winkel.

They come from France.
Zij komen uit Frankrijk.

Now some words you can use to buy a gift.

a flower - een bloem

the flower - de bloem

the flowers - de bloemen

a bouquet - een boeket

a gift - een cadeau

the gift - het cadeau

the gifts - de cadeaus

a birthday - een verjaardag

the birthday - de verjaardag

the birthdays - de verjaardagen

beautiful - mooi

for you - voor jou

for my mother - voor mijn moeder

Let's use them in sentences.

I would like some flowers.
Ik wil graag bloemen.

Do you have roses?
Heeft u rozen?

This bouquet is beautiful.
Dit boeket is mooi.

It's for my mother.
Het is voor mijn moeder.

It's her birthday.
Ze is jarig.

How much is it?
Hoeveel kost het?

Do you want a card?
Wilt u een kaartje?

Yes, please.
Ja, graag.

Have a nice day!
Fijne dag!

Thank you!
Dankjewel!

Now some words you can use at the bakery.

to help - helpen

bread - brood

a bread - een brood

the bread - het brood

the breads - de broden

to smell - ruiken

tasty - lekker

euro – euro

Let's use them in sentences.

Can I help you?
Kan ik u helpen?

I would like one bread, please.
Ik wil graag één brood, alstublieft.

It smells good here.
Het ruikt lekker hier.

That will be four euros.
Dat is vier euro.

Now some words you can use at the market

how much - hoeveel

to cost - kosten

kilo - kilo

tomato - tomaat

to taste - proeven

a grape - een druif

the grape - de druif

the grapes - de druiven

a banana - een banaan

the banana - de banaan

the banana's - de bananen

an apple - een appel

the apple - de appel

the apples - de appels

fresh - vers

a market - een markt

the market - de markt

the markets - de markten

nice - leuk

Let's use them in sentences.

How much are the apples?
Hoeveel kosten de appels?

I would like one kilo of tomatoes.
Ik wil graag één kilo tomaten.

Can I taste a grape?
Mag ik een druif proeven?

The bananas are fresh.
De bananen zijn vers.

Now some words you can use at the supermarket

where - waar

the milk - de melk

to need - nodig hebben

the egg - het ei

the eggs - de eieren

butter - boter

the shopping list - het boodschappenlijstje

left - links

right – rechts

straight ahead - rechtdoor

Let's use them in sentences.

Where is the milk?
Waar is de melk?

I need eggs and butter.
Ik heb eieren en boter nodig.

Do you have a shopping list?
Heb je een boodschappenlijstje?

The bread is on the left.
Het brood is links.

Let's go to the cashier.
Laten we naar de kassa gaan.

Now some words you can use at a restaurant

the menu - de menukaart

to recommend - aanbevelen

to eat - eten

meat - vlees

the meat - het vlees

to taste - proeven/smaken

the bill - de rekening

please - alstublieft

tasty - lekker

good - goed

Let's use them in sentences.

I would like the menu, please.
Ik wil graag de menukaart, alstublieft.

What do you recommend?
Wat raadt u aan?

I don't eat meat.
Ik eet geen vlees.

The food tastes very good.
Het eten smaakt erg goed.

Can I have the bill, please?
Mag ik de rekening, alstublieft?

Now some words you to help you with time

what time – hoe laat

one - een

two - twee

three - drie

four - vier

five - vijf

six - zes

seven - zeven

eight - acht

nine - negen

ten - tien

eleven - elf

twelve - twaalf

first - eerste

second - tweede

third - derde

last - laatste

hour / o'clock - uur

birthday - verjaardag

July - juli

the sister - de zus

the sisters - de zussen

the brother - de broer

the brothers - de broers

the train - de trein

the bus - de bus

to leave - vertrekken

Let's use them in sentences.

What time is it?
Hoe laat is het?

It is ten o'clock.
Het is tien uur.

I have two brothers.
Ik heb twee broers.

The train leaves at half past eight.
De trein vertrekt om half negen.